One size fits all: definitievorming van de creatieve industrie

Creatieve industrie als vliegwiel

Belangrijk inspirator en wereldwijd aanjager van de kansen van de creative industrie lijkt Richard Florida met zijn boek ‘The rise of the creative class’ uit 2002. Echter wordt de toegevoegde waarde van creativiteit en de creatieve industrie in beleid al langere tijd bejubeld en bekritiseerd.

Hiermee gepaard gaat een discussie over de definitievorming van de creatieve industrie. De discussie reikt zich van de flexibiliteit van de term cultuur, waarvan men kan afvragen of dit op de culturele sector van toepassing is, van zogenaamde hoge en lage cultuur, tot een breed geformuleerde bedrijfscyclus die betrokken is bij het culturele eindproduct.

De discussie over de definitievorming wordt echter genegeerd en overvleugeld door de belangen van de overheid om de sector in te zetten voor andere doeleinden. Het heeft geleid tot economische beleid voor de sector. De creatieve industrie wordt als vehikel ingezet en wordt gezien als katalysator voor de economie.

 

One size fits all?

Het idee van een culturele industrie is in de 19de eeuw met de opkomst van de burgerij en de massaproductie ontstaan. Duitse sociaal filosofen Theodor Adorno en Max Horkheimer waren de eerste die het begrip ‘culturele industrie’ hebben geïntroduceerd. Het was een poging om kritische aandacht op de vercommercialisering van de kunsten, als erfenis van de verlichting, te vestigen. De twee filosofen gaven al een voorbode voor de ontwikkelingen in de toekomst.

De positie en betekenis van de kunsten kreeg een dominantere plaats door de totstandkoming van de Europese Gemeenschap. Na WOII zag het Europese beleid met name in de kunsten de mogelijkheid om democratie te bevorderen en had als doel kunst toegankelijk te maken voor het grotere publiek. Dit had tot gevolg dat de culturele industrie de kans kreeg om te groeien en zich te ontwikkelen, mede door de vrijgemaakte subsidies. De nadruk lag op specifieke sectoren als film, media en cultureel erfgoed.

 

Australië als creatieve natie

De Australische overheid onder leiding van premier Paul Keaton sprak in 1994 voor het eerst over het creëren van een creatieve natie. Keaton ging ervan uit dat cultuur welvaart creëert, waarde toevoegt en bijdraagt aan innovatie, marketing en design. De mate van creativiteit bepaalt het vermogen te reageren op nieuwe economische ontwikkelingen en druk. Dit gedachtegoed werd al snel overgenomen door landen als Canada, Nieuw-Zeeland en Engeland. Engeland bracht onder leiding van premier Blair de creatieve industrie als economisch vliegwiel naar Europa en richtte een Creative Industries Taskforce op. Socioloog Hans Mommaas introduceerde in 2004 het voordeel van een creatieve cluster als vereiste voor de zich ontwikkelende kenniseconomie in Nederland. Hierin legde hij de nadruk op citymarketing, stimulering van een ondernemende houding van kunst en cultuur, aanmoedigen van innovatie en creativiteit, het blazen van nieuw leven in oude gebouwen, en het stimuleren van culturele diversiteit en democratie. De voordelen van deze clustervorming, voor innovatie en economische groei, was eerder al door econoom Schumpeter in zijn ‘Innovation Theory’ (1912) beschreven. De aantrekkingskracht voor politici om beleidsmatig te kiezen voor de creatieve industrie ligt ook nu in dit innovatievermogen.

 

Cultuur in beeld

In een definitievorming van het Ministerie van Economische Zaken en Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in 2005, werd de creatieve industrie uiteengezet door drie subsectoren, te weten: kunsten, media en entertainment en de creatieve zakelijke dienstverlening. Het is een uiteenlopende verzameling sectoren, waarin creativiteit centraal staat. Naast de initieel creërende sectoren, worden ook productie en distributie opgenomen als belangrijke schakels in de waardeketen.

In een vorig jaar verschenen onderzoeksrapport ‘Cultuur in beeld 2012’ van het Ministerie van OC&W valt vormgeving en mode, architectuur en nieuwe media onder de creatieve industrie en vallen met name de kunsten buiten beeld. De in 2005 gemaakte driedeling, betreffende de kunsten, media & entertainment en creatieve zakelijke dienstverlening, vallen in deze rapportage onder de culturele sector. De keuze voor deze opdeling is te begrijpen als je de aanpak van het huidige topsectorbeleid kent, waarin de nadruk wordt gelegd op deze specifieke sectoren in plaats van alle oorspronkelijk hieronder vallende sectoren. Het komt overeen met de keuze die Engeland al veel eerder maakte in haar beleid. Engeland maakt een duidelijk onderscheid tussen de creatieve en culturele industrie. Onder de creatieve industrie vallen niet de kunsten.

 

Europese definiëring

Niet alleen op nationaal en regionaal niveau in Nederland zijn er verschillen in de definitievorming van de creatieve industrie, maar ook in Europa en zijn verschillende lidstaten. Waar in landen als Spanje en Italië bijvoorbeeld gastronomie (voedsel en wijn) onder de creatieve industrie valt, voegen sommige Scandinavische landen en Engeland ICT toe aan de sectoren.

De verschillen zitten in de gehanteerde definitie, het aantal behorende sectoren en de combinatie van sectoren. Het lijkt er sterk op dat de definiëring van de creatieve industrie door de verschillende overheden van de Europese lidstaten cultuur en doelbepaald is.

De Europese Unie zelf hanteert twee verschillende definities. In het gepubliceerde groenboek ‘Unlocking the potential of cultural and creative industries’ van DG Onderwijs en Cultuur, onderdeel van de Europese Commissie, wordt de creatieve industrie gedefinieerd als een industrie die goederen en diensten produceert en distribueert die gezien hun specifieke aard, aanwending of doel, vorm geven aan cultuuruitingen of deze overbrengen, ongeacht hun eventuele commerciële waarde. Naast de traditionele kunstsector (podiumkunsten, beeldende kunsten, cultureel erfgoed waaronder de publieke sector) omvatten zij film, dvd en video, televisie en radio, videospelletjes, nieuwe media, muziek, boeken en tijdschriften. ICT en cultuurtoerisme vallen erbuiten. Publieke en commerciële organisaties vallen onder dezelfde groep.
De tweede definitie is van DG Enterprise van de Europese Commissie en definieert de creatieve industrie als iedereen, die zich bezig houdt met de creatie van te vermarkten producten, diensten en activiteiten, die voor hun waarde afhankelijk zijn van een creatieve of artistieke inbreng.

Ik kan maar één conclusie trekken en dat is dat het beeld diffuus is geworden. Is dat erg? Ik denk dat niet veel mensen er wakker van zullen liggen. Wat ik wel merk in de praktijk, is dat er verwarring ontstaat voor wie bijvoorbeeld bepaalde bijeenkomsten of regelingen zijn bedoeld. Ook zijn de verschillen in definitievorming voor onderzoek zeer onhandig en niet transparant. Je vergelijkt al snel appels met peren. Ook vind ik dat er een verkeerd beeld is ontstaan over de topsector creatieve industrie en de ambities, die ermee samenhangen.

In mijn volgende blog zal ik ingaan op het realisme van de ambitie van Nederland als meest creatieve economie van Europa in 2020.

Groeten,

Mariël

Creatieve industrie, creatieve natie, creatieve sector, Definitie, Economisch beleid, Kunstbeleid
Vorig bericht
Kleurloos beleid
Volgend bericht
Ambitie 2020: NL als meest creatieve economie van Europa

Gerelateerde berichten

keyboard_arrow_up